Het is moeilijk voor te stellen dat een knotsgekke avond Heavy Metal Bowling begint met A Winged Victory For The Sullen (AWVFTS) in Paradox – het project van componist/pianist Dustin O’ Halloran en muzikant Adam Bryanbaum Wiltzie. Afgelopen jaar stond AWVFTS nog in kleinere bezetting tijdens een Incubated-avond, nu wordt er grootser uitgepakt: o.a. viool, harp, piano, mellotron behoren tot het instrumentarium. De muziek klinkt als een combinatie van neo-klassiek, ambient, postrock en minimalist, vaak met voorzichtige, harmonieuze opbouw. Elk nummer heeft een basale melodie die voortbeweegt op een stramien aan subtiele arrangementen – trouw aan de werkwijze van grootheden als Phillip Glass en Erik Satie.
Het fenomenale “We Played Some Open Chords and Rejoiced, For The Earth Has Circled Another Year” (aan pathos dus geen gebrek) is bijvoorbeeld gebouwd rondom een fraaie piano-riff die enigszins lijkt op Radioheads “Pyramid Song”. Soms gebruikt A Winged Victory For The Sullen geen melodieën, maar veldopnames als leitmotiv. Bijvoorbeeld de ontroerende versie van de compositie “Jesus Blood Hasn’t Failed Me Yet” van Gavin Bryars, gebouwd rondom een sample van een zingende dakloze man. De muziek zuigt de ruimte in een vacuüm van stilte: het publiek houdt de adem in. Het meisje naast me pinkt een traantje weg terwijl steeds meer mensen schuchter hun neus ophalen. We geven ons duidelijk gewonnen aan de weemoed.
mij=door: Jasper
Vrijdag staan zowel Aidan Moffat als Malcolm Middleton in de Pauluskerk. Maar een Arab Strap-reënie, die gaat hier denk ik niet uit voortkomen. Incubate is vaak het platform voor ambitieuze performancekunst in een bijzondere setting, maar Middleton heeft hier duidelijk lak aan met zijn ‘project’ Human Don’t Be Angry. Bewapend met slechts zijn akoestische gitaar zingt Malcolm Middleton alle liedjes uit het verleden die elke andere artiest zonder herzien in de prullenbak zou deponeren. Je weet wel, die ‘mislukte’ nummers met pijnlijk slechte poëzie, impulsief geschreven in een dronken roes na een avondje in de kroeg.
“I’m so lonely I get caught by police for company”, zingt een onbewogen Middleton met typisch plat Schots dialect. Vervolgens raffelt hij het zoveelste voortkabbelende akoestische liedje af. “I never know how to finish a song.”, brabbelt hij nauwelijks verstaanbaar, alweer de akkoorden van het volgende liedje inzettend. En vervolgens halverwege weer vergéét. Volgende liedje dan maar. Het lijkt allemaal op een komische zelfpersiflage, maar Middleton weet het nét goed genoeg te veinzen om de luisteraars in de waan te houden. Voor kenners van Middletons oeuvre is Human Don’t Be Angry daardoor bijzonder intrigerend, maar de gemiddelde bezoeker heeft er duidelijk geen geduld voor. Mensen kijken met schuin oog richting de uitgang van de Pauluskerk, terwijl Malcolm zijn set afsluit zoals hij begon: met wederom een gortdroog liedje, dat de titel ‘Superhero Songwriters’ draagt.
Voor wie bij Middleton dan toch in slaap gesukkeld is, is daar de perfecte remedie in de vorm van het experimentele trio Black Dice. Het laatste album Mr. Impossible staat bol van de kinetische glitchtronica. Het lijkt wel toegepaste muziek voor tijdens een epileptische aanval; stuiterende grooves worden lukraak bestrooid met vunzige samples en synths, inventief aangevuld met traditionele instrumentatie. Wat de band uit Brooklyn op Incubate in petto heeft is slechts gissen: gaap je de bandleden het gehele optreden verbouwereerd aan om dat dradennetwerk aan geluiden te doorgronden? Of krijgen de intense, tegendraadse stampbeats de boventoon?
Bij Black Dice zijn vanavond beide scenario’s het geval. Pas als je deze groep live ziet besef je eigenlijk pas hoe doordacht deze muziek daadwerkelijk is – het is helemáál niet zo willekeurig als het op plaat klinkt. Qua uitvoering is het ontzettend bedreven, zonder ook maar iets aan energie in te hoeven leveren op het podium. Tot aan de knullige danspasjes van Aaron Warren toe speelt Black Dice als een volwaardige, energieke liveband, in plaats van een stel obscure figuren die geconcentreerd fröbelen aan hun apparatuur. Dit is muzikale anarchie van de hoogste orde.
Chris Carter en Cosey Fanni Tutti zijn al jaren onderdeel van de legendarische industrialgroep Throbbing Gristle. Als Chris & Cosey brengen ze het repertoire uit de jaren tachtig in een modern jasje, met zwaardere beats en meer ruimte voor improvisatie. Cosey kijkt vanaf het podium neer op de snel volstromende Kleine Zaal van 013 – het is weliswaar een decennium geleden dat het koppel in Nederland te bewonderen was, nog altijd herkent ze de gezichten van trouwe diehards in de menigte. Toch mooi om te zien: ook provocateurs van het kaliber Throbbing Gristle zijn niet immuun voor het sentiment. Het publiek is dan niet bepaald bestand tegen de lompe beats die het duo produceert. Zó hard dat het moeite kost de maaginhoud binnen te houden. Terwijl Chris zich ontfermt over tapedeck en drummachines is Cosey vooral bezig met subtiele inkleuring met verschillende instrumenten en zang.
Op zaterdag treedt Cheek Mountain Thief aan, een band bestaande uit Mike Lindsay en diverse IJslandse musici. Toen ik hem eerder dit jaar interviewde vertelde hij nadrukkelijk over hoe hij deze band heeft samengesteld. Het is grappig om eindelijk de gezichten te zien bij de verhalen. Cheek Mountain Thief maakt lichtvoetige folkpop, rijkelijk versierd met blazers, percussie, viool en subtiele gitaarnoise. Jammer alleen dat het live zo trouw blijft aan het bronmateriaal: met dergelijk muzikaal vernuft tot Lindsays beschikking mogen de bondige, zoetsappige liedjes best wat meer uitgesmeerd worden. De instrumenten staan stuk voor stuk hard in de mix, waardoor die lichtvoetigheid – die op de plaat zo nadrukkelijk aanwezig is – teniet wordt gedaan. Het gebrek aan dynamiek wordt enigszins gecompenseerd door pure geestdrift; in het bijzonder drummer Gunni, die tijdens “Showdown” vol bezieling de longen uit het lijf schreeuwt. Het is helaas niet genoeg om het middelmatige optreden van Cheek Mountain Thief te redden.
Elk jaar op Incubate zijn er bands waar iedereen reikhalzend naar uitkijkt. Maar voor elke headliner zijn er weer vijf van die obscure bandjes die nauwelijks bekend zijn bij het grote publiek. Een van die verborgen schatten dit jaar is het Engelse Warm Digits in Cul de Sac. De naam geeft duidelijk aan waar dit duo voor staat: de hoekige krautrock van Neu! verpakt in de warme soundscapes van Caribou met melodieverschuivingen die bewondering voor Steve Reich verraden. De heldenrol bij Warm Digits is weggelegd voor de Phillip Seymour Hoffman-lookalike achter de drumkit, die echt tot het uiterste gaat om de stuwende ritmes vast te kunnen houden. Merkwaardig is niet alleen zijn techniek, maar ook het gevoel voor dramatiek dat het publiek inspireert tot dansen. De rolverdeling tussen de twee muzikanten is noodgedwongen: zijn bandgenoot draagt in zijn eentje de verantwoordelijkheid om de muziek aan te kleden. Zijn aandacht is continu gericht op zijn gear, terwijl de drummer zorgt voor de drive. Die onderlinge dynamiek maakt Warm Digits een erg vermakelijke live-act, waar we in de nabije toekomst graag meer van willen zien en horen.
Dan is het tijd voor het eclectische Tu Fawning uit Portland: een band die de donkere inslag van The Birthday Party en Swans combineert met de zwierige klanken van neofolk. De galmende blazers, gammele gitaartjes, oude samples en nevelige synths staan in dienst van krachtige tribalritmes. Deze uiteenlopende invloeden zorgen continu voor penibele spanningsbogen. Het koppel Joe Haege (Menomena, 31Knots) en Corrina Repp – bijgestaan door multi-instrumentalisten Liza Rietz en Toussaint Perrault – begint ijzersterk met het sensuele “A Pose For No One” en het hypnotiserende “The Felt Sense”, totdat Haege in al zijn enthousiasme het drumpad losmept.
De materiaalpech haalt de vaart en spanning meteen uit de set. Joe praat met verbeten glimlach de boel aan elkaar terwijl Repp het apparaat onbeholpen probeert te bevestigen aan zijn drumstel. Haege kan zijn teleurstelling niet verhullen: hij baalt als een stekker en loopt voortdurend achter de feiten aan. Die sterke eindclimax van “Skin and Bone” verkloot hij vervolgens ook helemaal. Bij het relatief toegankelijke “Wager” neemt Repp de drumstokjes van Haege over en weet hiermee het optreden tijdelijk in goede banen te leiden. Helaas gaat het voor het einde van de set opnieuw fout: Rietz’ keyboard is dit keer de boosdoener. “This is how I deal with technical difficulties”, oppert Repp, terwijl ze triomfantelijk een fles wijn omhoog houdt. De sterke uitvoering van “Bloodstain” die volgt zet een ferm uitroepteken achter een anderzijds rommelige show. Volgende keer beter.
Meteen door naar de bekende Franse componist Yann Tiersen, die met huidige band zijn onmiskenbare, sprookjesachtige arrangementen samenvoegt met vintage synthesizerpop van Jean Michel Jarre. De eerste twintig minuten weten Tiersen en zijn handlangers niet bepaald te boeien: de nummers neigen vooral richting midtempo powerpop uit de jaren negentig. Het geluid is zo’n ontiegelijk lelijke brij, waar alleen de lompe rockriffs over de achterliggende instrumentatie heen blazen. Een door Tiersen met elan uitgevoerde vioolsolo gooit het roer gelukkig honderdtachtig graden om. Opeens is het geluid kristalhelder en krijgt elk instrument de juiste bewegingsruimte om omhoog te klimmen naar de climax. Met een machtige toegift erbij is die überfoute Vangelis-kitsch ook iets beter te pruimen.
Mogwai is een van dé toonaangevende postrockbands van het afgelopen decennium. De Schotten zijn een typisch voorbeeld van een band die vastzit in juist datgene wat ook het succes bepaalt. Dat ze de geduchte machinale postrock vakbekwaam naar het podium weten te vertalen staat zo goed als vast. Daar ligt ook de disjunctie: er is in tien plus jaar weinig veranderd in de Mogwaiverse. We zien waanzinnig goede muzikanten aan het werk, maar stiekem hoop je toch op iets wat de routine doorbreekt waardoor de bandleden even uit hun autopilot-modus raken en de diepte ingaan. Dat zo’n te gekke liveband na anderhalf uur spelen verandert in een banaliteit is een nogal gênante constatering. Eigenlijk is anderhalf uur veel te lang voor deze band. De statische podiumpresentatie maakt het al moeilijker de aandacht vast te blijven houden. Na afloop weet Mogwai tegen wil en dank te ontwapenen tijdens het dankwoord: “Now we can go back to being unemployed.” In een perfecte wereld ben je toch gewoon kostwinner als je in relatief traditionele bezetting de zuigkracht van een zwart gat kan produceren. Soit.
Simeon Coxe III, oftewel Silver Apples, mag zondag het spits afbijten in 013. Coxe is zo’n muzikant wiens oeuvre onmogelijk in een bepaalde tijdgeest te vangen is, wat op zich al heel bijzonder is. Bijna vijftig jaar lang maakt Silver Apples avantgarde-elektropop, met audio-oscillators en drumcomputers die Coxe in zijn eentje bedient. Vroeger maakte Silver Apples als duo meer een amalgaam van elektronische geluiden en traditionele instrumenten. Drummer Danny Taylor is al zeven jaar dood en Coxe kan niet meer met al zijn ledematen de instrumenten bedienen sinds hij in 1998 een gebroken nek opliep. Desalniettemin straalt Coxe een kinderlijke nieuwsgierigheid uit, alsof hij op zijn oude dag nog steeds uit wil vogelen hoe ver hij de muzikale conventies kan blijven overstijgen. Een track van slechts een paar dagen jong schudt hij dan ook achteloos uit de mouw. Op die leeftijd nog steeds zo eigenwijs muziek maken, dat is zeer bewonderenswaardig. Jammer dat we vanuit de zaal niet duidelijk kunnen zien hoe Coxe zijn vintage speeltjes daadwerkelijk bewerkt.
British Sea Power treedt normaal gesproken op in een Melkweg of Paradiso, maar vandaag speelt de band rond de gebroeders Wilkinson in intieme setting – vlak boven ooghoogte – in de NWE Vorst. Deze show lijkt sterk op de Krankenhaus-concerten die de band tegenwoordig in het thuisland organiseert. British Sea Power kiest het introverte “A Wooden Horse” als opener, maar al snel komt de band op stoom met “Fear Of Drowning”. Bij prijsnummer “Remember Me” zijn we definitief los, dankzij het razende intro, de gierende riff van gitarist Matt Noble en de slimme, vloeiende overgangen van rammelende noise-segmenten tot groots opgezette stadionrock.
Grandioos hoe deze band zijn repertoire tot in de puntjes beheerst: de dynamiek tussen de instrumenten en het geluid is perfect op elkaar afgestemd. Nobles soleerwerk is basaal, maar zorgt voor het scherpe randje dat British Sea Power van het gemiddelde mainstream radiobandje onderscheidt. Drummer Matthew Woods’ doffe snaredrumsound is een genot voor de trommelvliezen. Violiste Abi Fry weet behendig tussen de melodielagen heen te slalommen, maar vindt Nobles leadgitaar regelmatig als aanknooppunt. Scott en Neil Wilkinson houden de teugels met nonchalante coolheid in handen: vaak is een korte blik al genoeg om de boel te controleren. Verwar dit vooral niet met een laissez faire-houding: Scott sust het publiek bijvoorbeeld prompt tot stilte tijdens de uptempo postpunksong “Apologies To Insect Life”.
British Sea Power brengt vanmiddag het A-materiaal naar Incubate: het barokke, Arcade Fire-achtige “No Lucifer”, midtempo rocker “Oh Larson B” en de romantische meezinger “Waving Flags”. Als oud-manager en grote broer Roy Wilkinson en curator Richard Foster verkleed als robots het podium opstormen krijgt de sfeer een omwenteling van jewelste. Opeens heerst hier de complete wanorde. Driftig bekogelt Foster het publiek met drank en de stukken karton van zijn ‘kostuum’. Vervolgens duikt hij zelf in de menigte om de gezapigheid eigenhandig te ontregelen, terwijl de band intussen op volle toeren doorwerkt naar de enerverende ontknoping. Alles werkt vandaag in British Sea Powers voordeel: de band bevindt zich in de juiste situatie, legt de juiste sound vast, waakt geconcentreerd over de juiste opbouw om vervolgens op het juiste moment over te leveren aan de ontlading. Pure klasse.
Op naar 013 voor heel wat anders. De Sloveense cultband Laibach staat dankzij de soundtrack van de nazi's-op-de-maan-cultfilm Iron Sky bij een breder publiek in de belangstelling. Tijdens de eerste vier liedjes oogt het als flauwe pastiche: frontman Milan Fras die met stalen gezicht inktzwarte industrialversies van “The Final Countdown”(Europe) en “Live Is Life” (Opus) brult is best een komisch contrast. Maar zo komisch is het niet, althans niet op die manier. De naam Laibach is in feite de Duitse benaming voor thuisstad Ljubljana tijdens de Tweede Wereldoorlog. Als onderdeel van de Neue Slowenische Kunst (NSK), maakt Laibach al enige decennia gebruik van symboliek uit diverse politieke regimes met als doel te provoceren en suggereren. Dergelijke visuals worden tijdens het optreden op drie gigantische beeldschermen getoond.
Laat het duidelijk zijn: Laibach is absoluut geen band die op de zeepkist staat met propaganda-leuzen. De diverse covers (Bob Dylans “Ballad Of A Thin Man”, Serge Gainsbourgs “Love In A Beat” en Queens “One Vision”) zijn bewust gekozen om de originele betekenissen in een andere context te zetten. Zelfs The Star-Spangled Banner en bluesklassieker “Make Sure My Grave Is Kept Clean” worden de verdoemenis in geholpen. Achter alle rook en spiegels horen we stiekem een ontzettend muzikale en dynamische liveband. Mila Spiler, zangeres van de band Melodrom, zit perfect in haar rol als ice queen, gehuld in strak uniform. Tijdens een weemoedige, ingetogen versie van The Beatles’ “Across The Universe” komt het bange, breekbare meisje eventjes boven die kille dekmantel uit. Dat Laibach spektakel brengt stond zo goed als vast, maar dat de Slovenen ook nog eens weten te ontroeren? Heel erg indrukwekkend.
Snel door naar de Kleine Zaal, waar een ronkend Japandroids staat te springen om het gaspedaal stevig in te drukken. Terwijl drummer David Prowse aftelt met zijn hi-hat slaat Brian King met verve een open akkoord, dat het publiek opzweept tot een kolkende massa rondvliegende ledematen. Het zou me niet verbazen als King thuis op deze manier het gasfornuis aansteekt. Wat is het toch wat dit Japandroids zo speciaal maakt ten opzichte van de overkill aan tweemans-garagerockbandjes? Wellicht het tomeloze feel good-gehalte in die lompe meejoelhooks? Zijn het die simpele doch doeltreffend op het sentiment inwerkende songtitels (“Younger Us”, “Continuous Thunder”) waardoor zelfs de meest conservatieve druil de romantiek van rock-’n-rollclichés snapt?
Japandroids is in ieder geval niet speciaal omdat de kracht van de muziek niet per se voortvloeit uit een soort van misplaatst machogedrag. Nee, die o zo vreemde synergie die de band zogenaamd ‘speciaal’ maakt is eigenlijk iets doodgewoons: Japandroids is liefde en passie. Vergeet niet: dit is een band die de EP Post-Nothing in 2009 opnam in de wetenschap te gaan stoppen, om vervolgens dit jaar ongeëvenaard succes te bereiken met Celebration Rock. Als dat geen gerechtigheid is! Wonderbaarlijk in elk geval niet. De bevlogenheid en adrenaline die King en Prowse op het podium uitstralen is zo besmettelijk – men neemt het schijnbaar in de poriën op. Japandroids mag dan gejaagde garagerock maken, de band live zien voelt als een hele luidruchtige gospeldienst. Hemel op aarde.
De hekkensluiter van Incubate is traditiegetrouw een band met legendarische status. De oude punkers van Buzzcocks waren vanaf de jaren zeventig de happy-go-lucky tegenhanger van The Sex Pistols. Geen boze maatschappijkritische leuzen, maar olijke, humoristische poppunk over adolescentie, relaties en het dagelijkse leven. Vergane glorie is het absoluut niet: Pete Shelley en Steve Diggle jagen in hoog tempo alle klassiekers erdoorheen met de jeugdige branie van vroeger: ‘I Don’t Mind’, ‘Orgasm Addict’, ‘Moving Away From The Pulsebeat’ en afsluiter ‘Ever Fallen In Love (With Someone You Shouldn’t)’. De hele set voelt als een grote zegetocht waar Diggle chauvinistisch zijn gitaar als een trofee in de lucht tilt. Met dit plaatje op het netvlies gebrand nemen we afscheid van een buitengewoon memorabel Incubate 2012.
4 reacties