Blueneck draait al mee sinds het begin van dit decennium, maar op de een of andere manier zijn ze toch nog steeds uit de greep gebleven van het grote publiek. Er is wel een klein genootschap fijnproevers dat de albums van deze Britse kruisbestuiving tussen etherische post-rock en progrock weet te waarderen. Daar zit ik dus ook tussen. Ook hun nieuwste worp King Nine is weer een fascinerende. Meer dan op vorige albums als Epilogue en Repetitions omarmt Blueneck wat meer de rock. Maar niet voordat de plaat gestart is met het hamerend pianointro van “Counting Out”, waaroverheen zanger Duncan Attwood op zijn lijzigst zingt. Intens, gefocust, intrigerend en een tikje ongemakkelijk. Maar dat laatste was Blueneck misschien altijd al wel en dat maakt ze juist zo bijzonder. De band bouwt aan de ene kant ook gestaag verder op wat ze eerder lieten horen, maar wijkt er ondertussen toch wel zoveel vanaf dat het anders klinkt. Dat zit ’em nu vooral in de meer prominentere synthesizer. Da’s even wennen, maar het geeft een extra laag die fascineert. In “Father, Sister” wordt de zang bijna onverstaanbaar door de vervormer, maar doordat de sound van de song zo ongeveer naar industrial neigt past dat juist weer heel goed. Het volgende “Spiderlegs” is juist weer dromerig en traag met dikke lagen toetsenpartijen die je bijna in slaap laten doezelen. Zo varieert Blueneck fascinerend sterk zonder aan diepte te verliezen. King Nine verwordt zo vanzelf, net als de vorige Blueneck-albums, tot een boeiende luisterervaring die nooit verveelt, en waarvan ik achteraf besef dat als ‘ie niet na de deadline verschenen was, hij gewoon mijn OOR-eindejaarslijstje gehaald had…
mij=Denovali